Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB7591

Datum uitspraak2002-04-19
Datum gepubliceerd2007-11-12
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/1292 AAW
Statusgepubliceerd


Indicatie

AAW-schatting. Te vèrgaande vereisten te ontlenen ter zake van de toetsing door een bestuursorgaan van aan hem uitgebrachte vakinhoudelijke adviezen.


Uitspraak

01/1292 AAW U I T S P R A A K in het geding tussen: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant, en [gedaagde], gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv. Bij besluit van 16 november 1999 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van gedaagde tegen zijn besluit van 15 juni 1998 ongegrond verklaard en laatstgenoemd besluit gehandhaafd. Appellant had bij dat besluit van 15 juni 1998 geweigerd aan gedaagde een uitkering krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheids-wet (AAW) toe te kennen op de grond dat de mate van gedaagdes arbeidsongeschiktheid per einde wachttijd, te weten 29 november 1996, minder dan 25% bedroeg. De rechtbank Zwolle heeft bij uitspraak van 9 januari 2001 het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift van 17 april 2001 aangevoerde gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. Namens gedaagde heeft mr. J. ter Welle, werkzaam bij Countus accountants + adviseurs (voorheen: OLM accountants) te Zwolle, een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 8 maart 2002, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door E. van Onzen, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde met voorafgaand bericht niet is verschenen. II. MOTIVERING De Raad neemt als vaststaand aan de feiten en omstandigheden die als zodanig zijn vermeld in rubriek 2 van de aangevallen uitspraak. Gelet op hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, overweegt de Raad het volgende. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard omdat naar haar oordeel een fundamenteel gebrek kleeft aan de totstandkoming van dat besluit. Zij heeft – na onder meer te hebben vastgesteld dat appellant ZVN Advies N.V. (hierna: ZVN) heeft verzocht in de bezwaarschriftprocedure te adviseren over de vraag of de medische en arbeidskundige beoordeling die ten grondslag ligt aan het besluit van 15 juni 1998 in stand kan blijven – daartoe het volgende overwogen, waarbij onder verweerder dient te worden verstaan appellant: “Afgezien van toestemming van het Lisv tot uitbesteding, dient verweerder in het kader van een beslissing op bezwaar die beantwoordt aan te stellen eisen van zorgvuldigheid de door hem ingewonnen adviezen te controleren op volledigheid en juistheid, alsook of het advies op zorgvuldige wijze tot stand is gebracht. Deze controleplicht weegt zwaarder nu verweerder deze adviezen van derden betrekt op wier werkwijze hij geen invloed kan uitoefenen. Dit betekent dat verweerder zich steeds van de juistheid, volledigheid en zorgvuldigheid van de advisering dient te vergewissen alvorens hij zich op die advisering kan verlaten. Die controle kan naar het oordeel van de rechtbank gelet op de vereiste deskundigheid alleen worden uitgevoerd door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige in dienst van verweerder. Voorts dient verweerder inzichtelijk te maken op welke wijze hij de advisering van ZVN in zijn besluitvorming heeft betrokken. Uit de overgelegde stukken blijkt niet dat in dit geval de vereiste zorgvuldige controle op de inhoud en de totstandkoming van het ZVN-rapport heeft plaatsgevonden. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder aangegeven, dat een “medewerker bezwaar” het advies van ZVN heeft getoetst. Bij twijfel zou een verzekeringsarts van verweerder zijn ingeschakeld. De kwaliteit van de ZVN-adviezen is voorts in het algemeen steeksproefgewijs getoetst, terwijl die kwaliteit ook is gewaarborgd door de registratie van de ZVN-verzekeringsartsen, aldus de gemachtigde van verweerder ter zitting. Uit het vorenstaande blijkt echter, dat de rechtbank dit onvoldoende acht.” Appellant heeft in hoger beroep de juistheid van het hierboven weergegeven oordeel van de rechtbank gemotiveerd betwist. De Raad is met appellant van oordeel dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak een onjuiste toepassing heeft gegeven aan artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door aan dat artikel te vèrgaande vereisten te ontlenen ter zake van de toetsing door een bestuursorgaan van aan hem uitgebrachte vakinhoudelijke adviezen, alsmede ter zake van de door het bestuursorgaan in elk afzonderlijk geval af te leggen verantwoording van het gebruik van deze adviezen. Hij verwijst voor zijn aan dit oordeel ten grondslag liggende overwegingen naar zijn uitspraken van 5 oktober 2001, registratienummers 00/0120 AAW en 00/122 AAW/WAO (gepubliceerd in USZ 2001/289). De aangevallen uitspraak kan derhalve niet in stand blijven. De rechtbank is als gevolg van haar benaderingswijze niet toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil. Gelet op het daartoe strekkende verzoek ter zitting van de zijde van appellant, alsmede gezien de door gedaagde in eerste aanleg aangevoerde gronden, ziet de Raad aanleiding de zaak met toepassing van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder b, van de Beroepswet terug te wijzen naar de rechtbank Zwolle. Hij wijst in dit verband op de ter zitting van de Raad opgeworpen vragen die enerzijds betrekking hadden op de vaststelling van het op de in geding zijnde datum in aanmerking te nemen maatmaninkomen en anderzijds op de vaststelling van gedaagdes resterende verdiencapaciteit in relatie tot artikel 4 van het Schattingsbesluit. Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Raad het volgende. Nu de rechtbank zich omtrent de inhoudelijke aspecten van de zaak nog dient uit te spreken, ziet de Raad aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb voorwaardelijk – voor het geval het bestreden besluit niet in stand kan blijven – te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Wijst de zaak terug naar de rechtbank Zwolle; Veroordeelt appellant voorwaardelijk in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van mr. N.E. Nijdam als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 april 2002. (get.) J. Janssen. (get.) N.E. Nijdam. SSw